Leestijd 4 minuten
“Het is een dag van niks. De zomer duurt al eeuwen en is nog lang niet voorbij. Sjef en ik liggen op onze rug op het betegelde voetbalveldje achter ons huis. Met „ons huis” bedoel ik zijn studentenkamertje, waar ik in het begin van de vakantie met drie schone onderbroeken en een jurk naartoe ging en sindsdien niet meer vandaan ben gekomen.
„Wat zullen we doen?” vraag ik.
„Hoezo?” Hij draait zich naar me toe.
Ik heb zin om zijn neus in mijn mond te stoppen, sproeten en al.
„We doen toch al wat,” zegt hij.
„Ik verveel me.”
Hij haalt zijn schouders op.
„Leer me eens iets,” zeg ik.
„Wat dan?”
„Gewoon.”
Sjef kijkt naar de lucht. Ik kijk met hem mee. Vroeger wilde ik dit heel graag, zo naast iemand liggen. Nu heb ik Sjef en ik ben aan hem gewend geraakt. Ik merk amper nog of hij er is of niet.
Hij pulkt iets tussen zijn tanden vandaan. ‘Ik kan je wel een sjekkie leren rollen, maar het ligt binnen.’
„Ga halen dan.”
Hij zucht, staat op en sloft weg. Klopt het stof van zijn lichtblauwe korte broek. Mijn moeder zegt altijd: als je weet dat je niet gaat strijken, moet je ook geen linnen kopen.
Sjef draait zijn voordeur open en ik kijk hoe een vliegtuig een streep trekt in de felle blauwe lucht. Daar zitten allemaal mensen in. Ze gaan naar huis of naar de zon. Voelen ze zich schuldig, al die kerosine? Ik ben een held dat ik thuisblijf. Ze zullen later zeggen: mensen zoals zij hebben de wereld gered.
Daar is Sjef. Ik ga rechtop zitten.
Read more